X ontving in 2007 een ontslagvergoeding van zijn werkgever en bracht die in een stamrecht-BV in. In 2017 emigreerde X naar de VS. Vanaf 1 mei 2017 ontving hij stamrechtuitkeringen van de stamrecht-BV. In zijn aangiften IB 2017 en 2018 claimde X voor de stamrechtuitkeringen voorkoming van dubbele belasting tot bedragen van € 1.672.248 (2017) en € 1.463.217 (2018). De inspecteur ging daar niet mee akkoord, omdat de stamrechtuitkeringen volgens hem in Nederland belast waren. De stamrechtuitkeringen konden op grond van het arrest van 19 mei 2017 niet worden aangemerkt als lijfrenten in de zin van artikel 19, lid 5, van het Verdrag met de VS. X ging in beroep en stelde dat de inspecteur in een briefwisseling voorafgaande aan zijn emigratie ondubbelzinnig het standpunt had ingenomen dat indien X zou verhuizen naar de VS en de stamrechten vervolgens regulier zouden worden afgewikkeld die stamrechten zouden voldoen aan de lijfrentedefinitie van het verdrag waardoor het heffingsrecht daarover exclusief zou toekomen aan de woonstaat. Rechtbank Den Haag was het daar niet mee eens. De brieven van de inspecteur bevatten volgens de Rechtbank niet een concrete toezegging of uitlating waaraan in rechte te honoreren vertrouwen kon worden ontleend. De inspecteur had zich in algemene zin uitgelaten over relevante bepalingen uit het Verdrag en nationale wetgeving in de door X voorgelegde situatie. Dat X over een specifieke situatie uitsluitsel vroeg over de vraag of dit leidde tot belastingheffing, nam volgens de Rechtbank niet weg dat de inspecteur daarop een antwoord van algemene aard kon en mocht geven. Uit de gebruikte bewoordingen bleek ook duidelijk dat sprake was van antwoorden van algemene aard, waarbij de feitelijke situatie van X niet beoordeeld was. Daaraan deed niet af dat vóór het arrest van 19 mei 2017 in de praktijk in het algemeen ervan werd uitgegaan dat stamrechten bij reguliere afwikkeling daarvan onder de lijfrentedefinitie van belastingverdragen vielen. De Rechtbank verwierp ook de stelling van X dat het heffingsrecht over 52% van de stamrechtuitkeringen exclusief aan de VS toekwam omdat dat deel als een soortgelijke beloning als pensioen moest worden aangemerkt. X had niet aannemelijk gemaakt dat de ontslagvergoeding (ten dele) erop was afgestemd en ertoe strekte te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of als verbetering van onvoldoende pensioenrechten. Dat X ten tijde van zijn vertrek nog vijftien dienstjaren had tot aan de pensioenleeftijd en de gehele ontslagvergoeding in de vorm van stamrechten was uitgekeerd in 2017 en 2018, duidden er volgens de Rechtbank ook op dat geen sprake was van een dergelijke overbrugging. De Rechtbank verklaarde het beroep van X ongegrond.
Hofcampweg 280
2241 KM Wassenaar